Jeruzalem, Antiochië en Galatië, begin jaren 50

Het zal je broer maar zijn, de rabbi, de messias, de zoon van God? Wat maakt dat jou?

Tussen de regels door verklapt Marcus veel over Jezus en zijn broers Jakob, Joses (voor Josef), Juda en Simon. Ze zijn opgegroeid in Nazareth, waar ook hun zusjes uitgehuwelijkt zijn en nog steeds wonen. Jezus is er nog timmerman of bouwvakker geworden. Als Jezus opstaat om het koningschap van God te verkondigen, is hun vader al gestorven. Met Maria en Jezus wonen de jongens in Kapernaüm. Ze zijn geen volgelingen van hun broer. Sterker nog, ze vinden hem gestoord dat hij telkens met dat evangelie bezig is. Samen met Maria halen ze hem op als hij weer eens te laat is voor het eten. Maar we missen ook veel informatie: Marcus vertelt niet hoe hun zusjes heten – zelfs de naam van hun vader blijft ongenoemd.

In de brieven van Paulus komen we hen weer tegen en ze zijn compleet omgeslagen. Jezus is aan Jakob, wij zeggen nu Jakobus, verschenen na zijn kruisiging. Pas toen ging hij in Jezus geloven. Samen met Petrus en Johannes draagt Jakobus de grote gemeenschap van volgelingen in Jeruzalem, tot Petrus Jeruzalem moest ontvluchten onder koning Agrippa. Jakobus stuurt boodschappers vanuit Jeruzalem naar alle windstreken om de joodse gelovigen op te roepen goed te leven. De broers van Jezus trouwen en maken reizen met hun gelovige echtgenoten om de gemeenten te versterken. In het boek Handelingen komt hij naar voren als iemand die de wet bestudeerd heeft en het laatste woord heeft als deze moet worden toegepast op een nieuwe situatie. Hij is hun theoloog en bestuurder.

In de vijftiger jaren zijn er nog maar een paar honderd volgelingen van Jezus in de pas gestichte gemeenten rondom de Middellandse Zee. In Jeruzalem en Galilea zijn er duizenden.
En ze luisteren naar Jakobus, ‘de broeder van de Heer.’

De lange arm van Jeruzalem

Rond het jaar 50, in Korinthe, had Paulus vrienden met Romeinse namen, al waren velen Joods. Met Priscilla en Aquila werkte hij als tentenmaker. Crispus, de leider van de Joodse synagoge, mocht hij dopen met heel zijn gezin en huisknechten. Wellicht ontmoette hij hier de jonge Titus (een zoon van Titius Justus uit Hand 18:7?), die we in de jaren vijftig tegenkomen in de brieven van Paulus als zijn jonge afgezant in Korinthe en op Kreta.

Korinthe, strategisch gelegen tussen Rome en de scheepsroutes naar de oostelijke Middellandse Zee, werd een draaischijf voor de vroege kerk. Paulus was er maar een van de leiders. Ook Kefas (Petrus dus), Apollos en Barnabas waren direct of indirect bekend in de gemeente. Net als in Antiochië was het een gemengde gemeenschap van Joden en niet-Joden.

Het was in steden als Antiochië en Korinthe dat er kritische vragen gesteld werden door Joodse volgelingen: kunnen niet-Joden wel de Weg van Jezus bewandelen? Moeten ze zich dan niet eerst bekeren tot het Jodendom? ‘Mensen waren jaloers op onze vrijheid,’ schrijft Paulus. Voor Paulus en Barnabas is het essentieel dat de nieuwe zusters en broeders Jezus kunnen volgen zoals zij zijn: zo groeien de gemeenten als een getuigenis van Gods liefde voor alle volken.
Paulus schrijft dat hij met Titus en Barnabas Jeruzalem bezocht vanwege een ‘openbaring.’ Dat wil zeggen dat er een geestelijke ervaring was (een visioen, een profetie of de uitleg van een bijbeltekst) die ze wilden voorleggen aan de leiders in Jeruzalem. Ze moesten vragen in Jeruzalem of het goed was dat ze het evangelie brachten aan niet-Joden zonder te eisen dat die eerst Joods werden. De leiders in Jeruzalem, Jakobus, Johannes en Petrus (hier nog met zijn Aramese naam Kefas), reikten hun de hand, schrijft Paulus. Barnabas en hij konden verder met hun missie onder de volken, zonder te eisen dat mensen eerst Joods moesten worden om Jezus te kunnen volgen. Titus, die een Griek was, hoefde niet besneden te worden.
So far, so good.

Jeruzalem, in de jaren 40, 50 en 60 het centrum van de Jezus-beweging. © Balage Balogh, Archaeology Illustrated. 

Een zwaard door je ziel

Het gaat mis als de afgezanten van Jakobus enige tijd later op bezoek komen in Antiochië.

De volgelingen van Jezus in Antiochië vormden voor Paulus een tweede thuis. Nadat hij in Tarsus was opgegroeid in een spagaat tussen zijn Grieks-Romeinse omgeving en zijn Joodse geloof, in Jeruzalem radicaal koos voor het Judaïsme om Joodser te zijn dan Judeeërs zelf, kwam hij tot rust in Antiochië. Hier mocht hij voluit Joods én Grieks zijn: Saul, Saulos en Paulus.

Vanuit Antiochië werd hij uitgezonden als missionaris, eerst onder leiding van Barnabas en daarna samen met Silvanus, om de steden van Cyprus, Klein-Azië en Griekenland te vertellen van Jezus, zodat ook zij gemeenschappen zouden vormen van kinderen van God. Mannen en vrouwen, Grieken en Joden, slaven en vrijen, Romeinen en barbaren, arm en rijk, jong en oud: in Jezus zouden ze broeders en zusters zijn en elkaars leven delen in afwachting van zijn komst.

Ze delen de maaltijd, die avond. Ieder heeft wat meegenomen: brood en kaas, eieren, druiven olijven, wijn en water, vleespasteitjes en gebraden kip. Ze hebben het klaargezet en gezegend. De mensen vullen hun borden en vormen groepjes rondom de tafels die voor hen klaar staan. Er wordt gebeden, gezongen, gelachen.

Maar de afgezanten van Jakobus lachen niet. Ze zien met ontzetting hoe leiders als Petrus, Barnabas en Paulus onbezorgd eten van eten dat in heidense keukens is klaargemaakt. Ze zien hoe dezelfde handen kaas en vlees aanraken, terwijl die in Joodse keukens strikt gescheiden moeten blijven. Misschien dat de meeste Joodse gelovigen nog wel proberen om niets verkeerds te eten, maar alle voorzorgsmaatregelen waaraan ze gewend zijn worden hier met voeten getreden.

Ze overleggen met elkaar. Eén van hen gaat naar Petrus en Barnabas, de belangrijkste leiders hier aanwezig. Eerst vallen ze stil. Ze luisteren. Dan knikken ze, het gezag van Jakobus is groot en zijn afgezanten hebben een punt. Barnabas staat op en vraagt om stilte. Dat is eigenlijk overbodig want iedereen in de zaal heeft al door dat er iets mis is. Gespannen kijken ze toe.
Een van de afgezanten neemt het woord: “Zusters, broeders, dit kan niet. Jullie zondigen tegen Gods geboden als jullie zo eten.”

De mensen schrikken. Dat willen ze niet, ze houden van God! “Wat moeten we doen?”
Petrus neemt het woord: “Hou het eten apart dat in Joodse keukens bereid is. Zet dat op de tafels voor de joodse volgelingen en eet voortaan apart. Na de maaltijd kunnen we weer door elkaar zitten als we luisteren naar het onderricht.”
De mensen doen direct wat hij zegt. Het is jammer, maar iedereen weet dat Joodse mensen koosjer moeten eten. Als dit helpt dan moet dat maar.

Eén man blijft zitten naast twee jonge vrienden. Het is Paulus. “Blijf zitten,” zegt hij tegen Titus en Timotheüs. Het verwart de mensen om hen heen. Waarom werkt hij niet mee? Nu kan niemand aan deze tafel zitten. Ze verspreiden zich over andere tafels en een gapend gat opent zich in de zaal rondom de drie.

Petrus kijkt Paulus vragend aan. “Broeder…,” begint hij.

“Titus is mijn broeder,” antwoordt Paulus. “Hij is mijn zoon en mijn broeder. Ik deel al een jaar mijn leven met hem. In Korinthe en onderweg, in Jeruzalem en hier. Hoe is het mogelijk dat ik niet met hem zou kunnen eten? Is dat wat onze Heer ons leerde, toen hij de maaltijd deelde met tollenaars en zondaars?”

“Met Joodse tollenaars en zondaars,” verbetert één van de gezanten hem. “Jij was er niet bij Paulus. Vraag het liever aan Petrus. Jezus kwam als een genezer naar de zieken, zodat zij zich weer bij de gezonde mensen zouden voegen. Hij herstelde hen als kinderen van Israël.”

“Titus zat gewoon aan tafel toen we bij Jakobus waren, waarom dan niet hier?”

“Hij is welkom als gast maar hij moet zich houden aan de reiniging en kan geen eten meebrengen uit zijn keuken omdat dan de Joodse mensen niet koosjer zouden eten.”

“Maar wij zijn toch één in familie in Christus?”

“Ja, maar we hebben verschillende wetten.”

“Hoe kunnen we dan één lichaam zijn?”

“We zijn één in de Geest, maar ons lichaam blijft onderworpen aan de wet.”

“Moet ik mijn zoon dan besnijden om met hem te mogen eten?”

“Je hebt gelijk, dan is er geen probleem. Maar als jij nu niet meewerkt dan ben jij onrein en kan geen enkele wetsgetrouwe Jood met jou aan tafel.”

“Dit is schijnheilige onzin,” roept Paulus. “Petrus zat net nog met de heidenen aan tafel. Hij at hun heidense olijven en dronk hun heidense wijn. Denk je dat hij nu plotseling van besmetting vrij is omdat hij van tafel is gewisseld?”

Iedereen is doodstil. De aanval van Paulus op Petrus is ongehoord en ongepast.

Paulus staat op. “Kom mee,” zegt hij tegen Titus en Timotheüs.

De Brief aan de Galaten

Ook de volgende dagen blijven Paulus en Petrus tegenover elkaar staan. Nadat alle argumenten gewisseld zijn zit er voor Paulus niets anders op dan verder te reizen. De jongens en hij zeilen en lopen (via Tarsus en het zuiden van Galatië, waar Timotheüs vandaan komt) naar Efeze, waar ze zich weer voegen bij Priscilla en Aquila.

In Efeze krijgt Paulus geen rust. Het nieuws van zijn confrontatie met Petrus gaat rond als een lopend vuurtje onder de pas gevormde gemeenschappen van volgelingen van Jezus. En mensen geven Jakobus en Petrus gelijk. Ook in de gemeenten in het zuiden van Galatië, zo hoort hij, worden de tafels gescheiden (in het noorden van Galatië woonden vrijwel geen Joden). Het is voor Paulus alsof er een strop om zijn keel dichtgetrokken wordt: Hij is zijn thuis kwijt in Antiochië waar hij weer heel mocht zijn, hij is zijn goede naam kwijt in Galatië, en hij ziet het getuigenis van de Gemeente verschrompelen: hoezo is God een liefdevolle Vader voor alle volken als je eerst Jood moet worden voordat je volwaardig mee mag doen in zijn huisgezin?

Psychologie

Er is nog een meer psychologische reden waarom Paulus zich klemgezet voelt. Met de Joodse Wet in de hand had hij zich verzet tegen een gekruisigde gezalfde, en dus tegen zijn vrienden en kennissen die Jezus volgden. Hij had ze verraden, hen laten geselen, hen laten stenigen. Hij zat ze met de tempelpolitie achterna tot in Damascus. Totdat hij Jezus zag in zijn hemelse glorie. Een verblindend visioen waardoor hij onmogelijk verder kon als informant en als wetsgetrouwe Jood: Als toch de wet zelf zegt “Vervloekt is eenieder die aan het kruist hangt,” hoe kan God dan een gekruisigde Jezus verheerlijken? Met die kruisiging is het geloof van Paulus op zijn kop gezet: degene die vervloekt was werd tot zegen; de gekruisigde kwam en bracht tot leven.

En dan komt Paulus tot een diepgaand theologisch inzicht: De letter van de wet gold tot Jezus kwam maar sindsdien is zij vervuld: heeft óns gevuld met de geest van de wet. Het ultieme slachtoffer, de zoon van God, bracht het ultieme offer aan het kruis: hij maakte zichzelf tot zondaar en ontmaskerde zo de zonde. De wet is goed, maar de zonde (niet alleen ‘je doel missen’ maar ook de onreinheid die je van Gods nabijheid scheidt) verleidt ons ertoe de wet te gebruiken om anderen te veroordelen, om onze eigen vrienden te verraden. Onder de wet is Paulus een reddeloze moordenaar, zo voelt dat voor hem, maar in Christus is hij een nieuwe schepping. Tegelijkertijd met zijn verkeerde beeld van de gezalfde is ook zijn oude zondige ik gestorven aan het kruis. Met de opgestane Heer is ook hij tot leven gewekt door Gods Geest.

Paulus in de 4e-eeuwse catacombe van Thecla, Rome

Theologie

Als de wet vervuld is, redeneert Paulus, dan moet zij tijdelijk zijn geweest en niet eeuwig en volmaakt. God is wel eeuwig en volmaakt. De eeuwige God beloofde aan Abraham dat in zijn zaad, (niet in de Joden als volk, stelt Paulus, maar in één specifieke afstammeling, Jezus) alle volken gezegend zouden worden. Maar de wetten (en in de oudheid zijn dat natuurlijk ook de religieuze wetten) zijn per volk verschillend, zoals elk volk ook door zijn eigen ‘engel’ geleid wordt, lezen we op verschillende plekken in de Hebreeuwse bijbel. In de psalmen worden ze zelfs ‘goden’ genoemd. Tegenwoordig zouden we zeggen dat volken door hun specifieke cultuur en tijdgeest geregeerd worden, dat bepaalde subculturen gestempeld worden door hun ideologie en algoritme-gedreven groepsdenken.

En zo komt Paulus tot een bijzonder argument, gebaseerd op een minutieuze lezing van de Wet zelf, dat vooral zijn ‘bijbelgetrouwe’ Joodse lezers moet overtuigen: De Wet is aan Mozes gegeven door engelen, boodschappers of bemiddelende tussenstappen. Weliswaar in de Geest van God, maar tijdsgebonden en minder volmaakt dan de rechtstreekse belofte aan Abraham, die eeuwig is. De geboden moet je niet absoluut lezen maar in hun context. En nu, na de komst van Jezus, is de context gewijzigd: alle mensen zijn kinderen van God, broeders en zusters. Wie nu nog vasthoudt aan de letter van de reinheidsgeboden die scheiding maken tussen Gods kinderen, doet dus aan engelenverering, zoals de brief aan de Kolossenzen 2:18 dit later zal stellen. Daarin is de Joodse wet niet anders dan de wetten van alle volken, of de mensen die de sterren en de naar goden genoemde planeten zien als degenen die hun lot bepalen, die de zaaitijd en oogsttijd aangeven, en die de feestdagen, nieuwe maan en sabbat reguleren. Omdat de Joodse wet vervuld is met de komst van een gezalfde voor alle volken, mogen de religieuze wetten geen scheiding meer maken tussen de volken die in die gezalfde nakomeling van Abraham allemaal gezegend en gereinigd zijn.

NB Deze rol van engelen in de theologie van Paulus zal je niet snel terugvinden bij de kerkvaders of in de meeste moderne commentaren. Maar in de tweede- en derde-eeuwse uitleg van Paulus door gnostische Christenen is het een centraal thema. Het kan een belangrijke sleutel zijn om de brieven aan de Galaten, Kolossenzen en Hebreeën beter te begrijpen (al trekken de gnostische Christenen deze lijn verder door dan Paulus, door zelfs de God van Israël als zo'n engel af te wijzen).  

De volgelingen van Jezus zijn volgens Paulus niet meer gebonden aan verschillende volken of sociale klassen. Ze zijn niet verdeeld tussen Joden en Grieken, slaven en vrijen, mannen en vrouwen, maar allemaal kinderen van God. Ze worden één in de gezalfde omdat ze één met hem worden. Ze mogen zijn rol naspelen. Toen we gedoopt werden, werden we met hem ‘bekleed,’ schrijft Paulus. We werden opnieuw geboren. Opkomend uit het water ademden we als pasgeborenen zijn Geest in, en leerden we ‘abba,’ vader, zeggen. Als we ons in vrijheid laten leiden door die Geest van liefde vervullen we de wet door dit ene gebod: heb je naaste lief als jezelf. Wie zo leeft, zal de vrucht daarvan zien rijpen: liefde, vreugde en vrede, geduld, vriendelijkheid en goedheid, geloof, zachtmoedigheid en zelfbeheersing. Zo ga je ook van binnenuit op Jezus lijken, zo staat hij in je op. Door zijn vertrouwen op de vader, dat zelfs in de dood niet beschaamd werd, mogen ook wij vertrouwen op onze vader.

Retoriek

Dit is zo belangrijk voor Paulus dat hij niet alleen alle theologische maar ook alle retorische registers opentrekt in zijn brief aan de Galaten:

  • Waar Paulus Jezus nooit persoonlijk gekend heeft en voor zijn kennis afhankelijk was van de apostelen en andere leerlingen, benadrukt hij dat hij door Jezus zelf is aangesteld in zijn visioen. Hij gebruikt woorden die de afstand tussen hem en Petrus zo groot mogelijk maken in tijd en geografie.
  • Waar Jezus zijn leerlingen, en in het bijzonder Petrus, had uitgezonden als zijn apostelen, probeert Paulus nu een eigen domein te claimen: Petrus is aangesteld voor de besnedenen, hij en Barnabas gaan over de onbesnedenen. Petrus is voor de Judeeërs, Barnabas en Paulus zouden ‘naar de volken gaan.’ Dat klinkt mooi, maar wie heeft er dan autoriteit over de gemengde gemeenten waar Joden verspreid onder de heidenen leven?
  • Waar uit de beschrijving van het conflict duidelijk naar voren komt dat het de mannen van Jakobus in Antiochië vooral ging om de naleving van de wet (koosjer eten) door Joodse volgelingen van Jezus, trekt Paulus dit door tot alle mensen die één gemeenschap willen vormen in Christus: deze afgezanten houden zich niet echt aan de gemaakte afspraak dat heidenen gedoopt kunnen worden zonder besnijdenis, maar willen de facto dat alle volgelingen zich bekeren tot de Joodse wet.
  • Hij valt de geloofwaardigheid van zijn tegenstanders (zo ziet hij ze nu) aan: Petrus en Barnabas zijn hypocriet. De afgezanten van Jacobus zijn spionnen die ons tot slaven willen maken. Ze zijn bang voor de Joodse gemeenschappen en uit op hun waardering (Paulus kreeg regelmatig lijfstraffen van Joodse gemeenschappen die in hem een ordeverstoorder zagen). Ze dienen God niet, maar de engelen – of zichzelf.

Als je het principe van eenheid in Christus loslaat vanwege de regeltjes van de 'engelen,' stelt Paulus, ruil je de vrijheid van Christus in voor een nieuwe slavernij. Dan ben je niet Gods kind maar zijn slaaf. Dan ben je, symbolisch gesproken, niet het kind van Gods belofte aan Abraham en Sara, maar het kind van Abraham en zijn slavin Hagar, schrijft Paulus. En. hij weet dat dat Joodse gelovigen kwetst. Dan ben je een slaaf van je zondige natuur die de dwang van de wet nodig heeft om in het gareel gehouden te worden. Dan is Christus voor niets gestorven.

De Brief van Jakobus

Tegenover de briljante, brutale en beledigende brief van Paulus staat de vanzelfsprekendheid van de Brief van Jakobus. Er zijn veel theologen die het Grieks te goed vinden voor een Arameessprekende broer van Jezus uit Galilea; de aandacht voor leraren en oudsten in de gemeente wijst volgens hen op een latere periode. Maar de leider van de veeltalige gemeente in Jeruzalem kon de allerbeste schrijvers vinden om hem te helpen; leraren worden al genoemd in 1Kor 12:28 en ook in Hand 14:23, 1Tim 5:17, Tit 1:5, en 1Pet 5:1 gaat de schrijver er vanuit dat er vanaf het begin oudsten werden aangesteld in de gemeenten. 

Theologen die pleiten voor een vroege datering wijzen erop dat de schrijver reageert op de argumenten van Paulus zonder al zijn brieven al te kennen, dat hij onbevangen uitziet naar de wederkomst van de Heer, en dat hij volop staat in de mondelinge leer van Jezus zonder al de Griekse versie te gebruiken waaruit Matteüs en Lucas zullen putten. Er zijn tientallen parallellen tussen de Brief van Jakobus en de spreuken van Jezus. Ook zien we een punt van Paulus over Jacobus bevestigd worden: de schrijver vraagt nadrukkelijk aandacht voor de armen en zwakkeren in de samenleving. Jakobus is in sociaal opzicht niet minder radicaal dan Paulus: onder de volgelingen van Jezus mag een rijke, met een gouden ring aan de vinger en sierlijke gekleed, niet een betere behandeling of meer aandacht krijgen dan een arme in haveloze kleding.

De zorg voor Joden onder de volken

Wie Jakobus, zoals hij in deze brief wordt gepresenteerd, wil begrijpen moet het eerste vers serieus nemen: Deze Jacobus richt de brief tot de twaalf stammen van Israël die verspreid zijn onder de volken, niet alleen de Joden in het Romeinse westen, maar ook de Israëlieten in het Parthische rijk, in India, Egypte en Ethiopië. Hij roept daarmee de associatie op met de verwachting op dat God Israël zal herstellen en de stammen uit hun ballingschap zal terugvoeren naar Israël. Door het Joodse volk, het nageslacht van Abraham, zouden alle volken gezegend worden. De Joodse volgelingen riep hij daarom op om voluit de wet na te leven zoals ook Jezus dat gedaan had. Hij kwam niet om de wet af te schaffen maar om haar te vervullen.

Voor deze schrijver was de Weg van Jeshoe een uitleg van de wet binnen het Joodse verbond. Natuurlijk, het verbond was vernieuwd maar bleef wel het verbond met het Joodse volk. De nieuwe volgelingen waren welkom, maar als bijwoners. Ze hoefden geen Joden te worden maar moesten zich wel aan enkele belangrijke geboden houden, zodat ze geen bedreiging zouden vormen voor de wetsgetrouwheid van de Joodse gelovigen.

De wet is dus heilig en onopgeefbaar: alleen door een wetsgetrouw leven zouden de volgelingen van Jezus het Joodse volk overtuigen van de Weg van Jeshoe en alle volken tot zegen zijn. Wat Paulus deed was in zijn ogen ongelooflijk gevaarlijk. Het zou betekenen dat de Joodse wetgeleerden, de priesters van de tempel in Jeruzalem en de oudsten van de synagogen rondom de Middellandse Zee de volgelingen van Jezus onrein zouden verklaren. Het zou hun omgang met andere Joden belemmeren en zo het volk van Jezus zelf afsnijden van het evangelie!

Jakobus en Paulus: Farizeeërs voor Jezus

Jakobus is in deze brief de onbetwiste leider van deze beweging. Ons beeld van de vroege kerk is behoorlijk eenzijdig omdat Paulus zoveel brieven schreef die bewaard en doorgegeven werden. Het Nieuwe Testament volgt vooral de beweging naar het westen, terwijl er net zozeer joden woonden in Ethiopië, Noord-Afrika, Mesopotamië, Arabië en India. En zelfs in het westen moeten we Paulus relativeren: Barnabas haalde hem naar Antiochië en nam hem mee naar Cyprus en Galatië. Samen met de ervaren Silvanus (een afgezant uit Jeruzalem) bracht hij het evangelie naar Macedonië. In Rome, Korinthe en Efeze waren al volgelingen van Jezus voordat Paulus er kwam. En ook zonder Paulus verspreidde het evangelie zich vanuit die steden steeds verder.

In de eerste eeuw is Paulus slechts één van de vele missionarissen aan de rand van de beweging maar Jakobus de ‘bisschop’ in het centrum. Hij heeft geen stemverheffing nodig, hij hoeft de geloofwaardigheid van Paulus niet te bestrijden en hij heeft geen spitsvondige theologie te gebruiken om zijn punt te maken. Hier spreekt een man die een afwijzing van Paulus’ meest extreme standpunten kan verpakken in een oproep tot eensgezindheid, nederigheid en geduld. Je moet niet allemaal leraren willen zijn, schrijft hij, want leraren worden strenger geoordeeld en we struikelen allemaal zo gemakkelijk. Met één en dezelfde mond loven we de Heer en vervloeken we zijn kinderen. Je kunt beter leren je tong in bedwang houden.

Als Paulus meent dat we door geloof gerechtvaardigd worden en niet door de werken van de wet, dan stelt Jakobus dat je geloof pas wat voorstelt als je er ook naar leeft. Zoals Jezus de Wet uitlegt, meent Jakobus, brengt de Wet juist vrijheid. Niet vrijheid van beperkingen, maar vrijheid om het goede te kunnen doen. Als Paulus op het geloof van Abraham wijst, dan stelt Jakobus dat Abraham zijn geloof in Gods genade toonde toen hij zijn zoon Izak op het altaar legde. Geloof en werken gaan hand in hand.

Wanneer we deze brieven lezen zijn we getuigen van vrome Joden die de Joodse wet diepgravend bestudeerd hebben. Van Paulus horen we dat hij een Farizeeër was en onderwezen is door één van de beste wetgeleerden uit Jeruzalem. Jakobus kwam uit een vrome familie; hij komt in het boek Handelingen en in deze brief naar voren als iemand die vraadig is in juridische argumentatie. Ze zijn beiden Farizeeërs voor Jezus.

Je kunt de brief van Jacobus lezen als een brief waarmee Joodse gezanten ('apostelen') op zijn gezag orde en rust kunnen scheppen in de jonge gemeenten van Joden en niet-Joden rond de Middellandse Zee. Zoals ze al deden in Antiochië en Galatië. In het volgende hoofdstuk zul je zien dat hun komst tot opschudding zal leiden in Korinthe. Hoe zal Paulus reageren?

Hoe vond je dit hoofdstuk?

Met jullie scores kijken we welke hoofdstukken verbeterd moeten worden. Heb je daar concrete ideeën over, stuur dan een e-mail.

Rating: 4.8 sterren
5 stemmen

Praat mee

Ga vanaf hier naar de suggesties voor geïnteresseerden, voor geloofsgroepen of voor theologen. Of lees eerst nog even verder voor wat achtergrondinformatie.

Achtergrond: Reizen van Paulus in de jaren 36-53

Een lezer zou de reizen van Paulus kunnen begrijpen uit de brieven zelf (dus zonder gebruik te maken van het boek Handelingen):

  • Na de dood van Jezus vervolgt Paulus de gemeenten in Judea. Hij gaat naar Damascus; onder weg verschijnt Jezus aan hem. Hij trekt zich terug in ‘Arabia,’ en gaat dan weer naar Damascus (Gal 1:13-17).
  • In het derde jaar gerekend vanaf zijn roeping, wanneer de Nabatese koning Aretas gezag heeft over de poorten van Damascus (2Kor 11:32), in de jaren 36-40, ontvlucht Paulus Damascus en gaat naar Jeruzalem waar hij alleen Petrus en Jakobus kan ontmoeten. De andere volgelingen van Jezus vertrouwen het nog niet. Daarna verblijft hij in de kustgebieden van Syrië en Cilicië (Gal 1:18-21), waar de steden Antiochië en Tarsus liggen.
  • ‘Gedurende de 14 jaar daarna’ (Gal 2:1) maken Paulus en Barnabas zendingsreizen onder ‘de volken’ (Gal 2:9) en komen ze vervolgens met Titus naar Jeruzalem (Gal 2:1) om hun boodschap te toetsen. In deze periode kunnen we denken aan:
    • De reizen van Barnabas en Paulus (Gal 2:9); ook Petrus en de broeders van de Heer reizen rond (1Kor 9:5-6). Deze namen zijn ook bekend onder de Galaten (Gal 2) waar hij de jonge Timotheüs onder zijn hoede neemt.
    • De jonge Timotheüs deelt in het lijden van Paulus in Antiochië (mogelijk de stad in Pisidië) en de steden Lystra en Ikonium in het zuiden van Galatië (2Tim 3:10).
    • Paulus, Silvanus en Timotheüs bezoeken Filippi en Tessalonica in Macedonië (Fil 4:15) en Athene in Achaje, waarvandaan Timotheüs eerst nog op en neer naar Macedonië gaat (1Tess 2 en 3).
    • Paulus, Silvanus en Timotheüs komen naar Korinthe (2Kor 1:19). Ze schrijven I en II Tessalonicenzen (1Tess 1:1 en 2Tess 1:1).
    • Paulus verlaat het Romeins-Griekse Korinthe. Als hij daar de jonge Titus heeft leren kennen volgt daarna pas het specifieke bezoek met Barnabas en Titus aan Jeruzalem (zie hieronder).
    • Afgezanten van Jakobus komen naar Antiochië, waar op dat moment ook Petrus, Paulus en Barnabas zijn (Gal 2:11).
    • Paulus reist via Galatië (eventueel met Titus) naar Priscilla en Aquila in Efeze in Asia (1Kor 16:19). Vandaar schrijft Paulus zijn brief aan de Galaten.

Wie was Titus en wanneer reisde hij naar Jeruzalem?

In de brieven van Paulus neemt Titus een vergelijkbare plek in als Timotheüs: een jonge medereiziger en medewerker van Paulus, al komt Timotheüs eerder in beeld: al in de brieven aan de Tessalonicenzen. Aan beiden is een van de pastorale 'mandaatbrieven' gericht. Titus wordt door Paulus genoemd in de brief aan de Galaten, als iemand die met hem is meegereisd naar Jeruzalem en Antiochië en bij het schrijven van de brief ook in Galatië bekend lijkt. In 2Kor wordt zijn band met de gemeente in Korinthe benadrukt waar hij Paulus vertegenwoordigt. In Tit zien we hem actief op Kreta en in 2Tim in Dalmatië. Maar waar komt hij vandaan?

Algemeen wordt aangenomen dat de reis naar Jeruzalem in Gal 2:1 dezelfde zou zijn als die van de grote vergadering van apostelen in Hand 15 (al zien veel theologen een sterke invloed van de schrijver in de vormgeving van dit verhaal). Titus zou dan al vroeg een gemeentelid van Antiochië moeten zijn geweest. Maar is dat de enige mogelijkheid?

Titus is een Romeinse voornaam. De geslachtsnaam is Titius. Deze geslachtsnaam komen we tegen in Hand 18:7, als Paulus, Silas en Timotheüs rond het jaar 50 onderdak vinden in het huis van ene Titius Justus. Mogelijk was de voornaam van deze huiseigenaar Gaius en was hij door Paulus gedoopt (1Kor 1:14). Bij hem logeert Paulus als hij de gemeente in Rome groet (Rom 16:23). Was Titus de zoon van deze Gaius Titius Justus? In dat geval zou dit belangrijke informatie geven over de chronologie van Paulus en de achtergrond van Titus. Titus zou dan met Paulus en Timotheüs meegegaan zijn na hun vertrek uit Korinthe. De reis met Titus naar Jeruzalem waarnaar Paulus in Galaten 2:1 verwijst, valt dan ná hun gezamenlijke tijd in Korinthe en past dan beter bij de reis naar Jeruzalem, Antiochië en Galatië in Hand 18:22-23, dan bij de apostelvergadering van Hand 15. 

Antiochië, gezien vanuit het noorden. © Balage Balogh, Archaeology Illustrated.  

Om te onthouden: Vechten voor vrijheid, begin 50’er jaren.

De grote groep volgelingen van Jezus in Jeruzalem wordt geleid door de broer van Jezus, de vrome Jakobus. Hij stuurt boodschappers naar de pasgevormde groepen rondom de Middellandse Zee, die hij oproept om de Joodse Wet trouw te blijven in afwachting van de komst van de Heer. In Antiochië overtuigen ze Petrus en Barnabas ervan dat de tafels van de Joden gescheiden moeten worden van die van de niet-Joden, om zeker te zijn dat ze kosher eten. Paulus zit er met zijn Joodse leerling Timoteüs en zijn Griekse leerling Titus. Hij maakt Petrus bittere verwijten: dat is toch niet de Weg van Jezus? Bij Jezus is toch iedereen gelijk en zijn we toch allemaal broers en zussen? Hij staat op en vertrekt naar zijn vrienden in Efeze.

  • Rond het jaar 53 schrijft Paulus de brief aan de Galaten, aan de mensen die hij en Barnabas tien jaar daarvoor het evangelie hadden gebracht. Ook daar worden nu de tafels gescheiden. Vanuit Efeze schrijft Paulus een brief om dat te stoppen. Zijn training als wetgeleerde zet hij nu in om te argumenteren dat de Wet tijdelijk was en gold tot de kruisiging van Jezus. Nu geldt de eeuwige belofte dat alle volken in Abraham gezegend zullen worden. In Jezus is er geen verschil tussen Joden en Grieken, mannen en vrouwen of vrije burgers en slaven. In de doop zijn we met Jezus gestorven en bevrijd van de Wet. We zijn opgestaan als een nieuwe schepping. Dit is essentieel voor Paulus, die we in deze brief beter leren kennen. Zijn oude ik was een fundamentalistisch die de volgelingen van Jezus tot gevangenschap, marteling en dood toe vervolgd had. Hij zou niet met zichzelf kunnen leven als hij door zijn geloof in Jezus niet opnieuw had mogen beginnen.
  • Vergelijk dat eens met de brief van Jakobus, een toespraak die zijn boodschappers voorlazen in reactie op de leer van Paulus. De brief is rustig en liefdevol van toon, maar benadrukt wel dat de Wet nog steeds geldt en dat juist in het volgen van de Wet de mensen bevrijd worden en goed kunnen leven. Voor de wet van God zijn alle mensen gelijk. Jakobus komt over als een liefdevolle wetsgeleerde die leeft vanuit de woorden van Jezus. Jakobus’ trouw aan de Joodse Wet is essentieel voor de grote gemeente in Jeruzalem die voluit Joods was en veel werk deed voor de armen.