Hieronder vind je de achtergrondartikelen van de hoofdstukken 6, 8 en 11 bij elkaar.
Achtergrond H6: Vooroordelen tegen Joden in Rome
Wie iets wil begrijpen van de situatie van Joodse mensen in Rome in de eerste eeuw, kan misschien het beste op bezoek gaan in een moskee in een migrantenwijk in West-Europa. Je spreekt er ouders die zich zorgen maken over de ongelovige en geseksualiseerde maatschappij waarin ze hun kinderen moeten opvoeden. Velen kwamen hier naartoe zonder opleiding of contacten om werk te doen aan de onderkant van de maatschappij. Sommigen deden het erg goed en kregen leidende posities. Sommigen verloren hun werk en kwamen thuis te zitten. Voor velen was het lastig om halal te leven, om op vrijdag naar de moskee te kunnen en een huwelijkspartner te vinden met dezelfde waarden. Later komen er eigen winkels en wordt voor veel vrouwen de sluier een zelfbewuste keuze voor de eigen identiteit. Allemaal hebben ze last van achterstanden, vooroordelen en discriminatie. Enkelen vertalen dit in een soms radicale afwijzing van het ‘westen’ en de bijbehorende ‘waarden.’
Tacitus
Hoe negatief die vooroordelen konden zijn in Rome tegen de Joden, lezen we in een boek van de senator Cornelius Tacitus, geschreven rond het jaar 110:
"Om voor de toekomst vaste grip te houden op het volk voerde Mozes nieuwe religieuze praktijken in, tegengesteld aan die van andere mensen. Bij hen is profaan wat bij ons heilig is, en omgekeerd alles toegestaan wat bij ons taboe is. (…)
Van varkensvlees onthouden ze zich, in herinnering aan hun plaag: zelf waren ze ooit ontsierd door schurft, iets waarvoor ook dit dier vatbaar is. Hun vroegere hongersnood herdenken ze met veelvuldig vasten, en als symbool voor het inderhaast meegegrist koren is Joods brood ongedesemd. De zevende dag is rustdag, besloten ze naar verluidt, omdat die het eind bracht aan hun inspanningen; later gaf zalig nietsdoen hun in ook het zevende jaar te wijden aan ledigheid. (…)
Deze rituelen vinden, ongeacht hun herkomst, rechtvaardiging in hun ouderdom. Andere gebruiken, verkeerde, weerzinwekkende, staan sterk door hun slechtheid. (…) ze zijn gewoonlijk barmhartig voor elkaar maar koesteren voor alle andere mensen vijandige haat. Aan tafel en in bed blijven ze apart van anderen Ondanks hun oversekstheid mijden ze het geslachtsverkeer met niet-Joodse vrouwen, onderling mag alles. Besnijdenis hebben ze ingesteld als een duidelijk onderscheidingsteken.
Wie overgaat tot hun cultuur neemt dezelfde gewoonten aan. Het eerste waarvan ze dan worden doordrongen is de eigen goden te verachten, het vaderland af te schudden, ouders, kinderen, broers en zusters laag aan te slaan. Toch denken ze om groei van hun aantallen. Want enig nageboren kind doden is taboe, terwijl zielen van gevallenen in strijd of door executie volgens hen eeuwig zijn. Vandaar hun voorliefde voor kinderen verwekken en hun verachting voor sterven.
(…) Egyptenaren vereren tal van dieren en menggestalten, Joden kennen maar één god, en alleen in de geest. Profaan vinden ze iedereen die godsbeelden maakt van vergankelijk materiaal en in menselijke gestalte; hun allerhoogste, eeuwige wezen is noch uit te beelden noch begrensd in de tijd. Daarom stellen ze geen beelden op in steden, laat staan in tempels; vorsten worden er niet meer gevleid, Caesars niet geëerd.
(…) [de rituelen] van de Joden zijn ongerijmd, smoezelig."
Vertaling Vincent Hunink
Achtergrond H8: Gaf Nero de schuld aan de christenen?
Volgens de Romeinse senator en geschiedschrijver Tacitus, die een kind van acht jaar oud was toen Rome in brand stond, gaf Nero de schuld aan de (ook door Tacitus verachte) christenen om zichzelf vrij te pleiten:
"Daarom kwam Nero met schuldigen om een einde te maken aan het gerucht en liet degenen die het volk ‘christenen’ noemde, gehaat vanwege hun schanddaden, uitgezochte straffen ondergaan. (…)
Zodoende werden eerst degenen gevangengenomen die voor [hun christen-zijn] uitkwamen, vervolgens werd op hun aanwijzing een ongelofelijke menigte veroordeeld, niet meer voor de misdaad van brandstichting maar op grond van haat tegen het mensdom.
Ten dode opgeschreven kregen zij ook nog de nodige bespottingen te verduren, zodat ze in huiden van wilde dieren gehuld door honden verscheurd aan hun eind kwamen, of gekruisigd, of ten prooi aan vlammen en wanneer de dag ophield te schijnen werden verbrand om tot nachtverlichting te dienen.
Voor dat schouwspel had Nero zijn tuinen beschikbaar gesteld en hij organiseerde wagenrennen, waarbij hij als menner verkleed tussen het volk of op een wagentje stond. Zo ontstond er medelijden, hoewel jegens schuldigen en mensen die het verdienden tot een afschrikwekkend voorbeeld te worden gesteld, omdat ze als het ware niet voor de algemene zaak werden gedood, maar ter bevrediging van de wreedheid van één persoon."
Sommige historici denken dat Tacitus overdrijft om Nero zwart te maken. De geschiedschrijver Suetonius noemt de bestraffing van christenen immers los van de brand. Er waren misschien een paar honderd volgelingen van Jezus in Rome, wellicht maar een paar dozijn martelaren. Voor de stad een incident, maar voor de kleine gemeenschap zelf een enorm trauma.
Er wordt ook wel getwijfeld of Nero wel afwist van deze christelijke sekte en ze kon onderscheiden binnen de grotere Joodse gemeenschap (al schijnt zijn geliefde Poppaea bekend te zijn geweest met het Jodendom). “De term christenen werd toen nog niet gebruikt,” stelt men dan. “Tacitus gebruikt een woord uit zijn tijd dat hij terug in de tijd projecteert.” Maar is de term ‘lijden als christen’ in 1Pet 4:16 dan ook zo’n projectie? Dan moet die brief niet alleen pseudoniem en erg laat zijn, maar ook nog eens anachronistisch. Hand 11:26 en 16:28 zouden ook al onjuist moeten zijn. Terwijl toch ook de Joodse geschiedschrijver Josephus al in de jaren 90 de term ‘christenen’ als een bestaande term hanteert. Je kunt elk van die teksten best kritisch bekijken maar je stelling wordt wel een stuk minder sterk als je zoveel veronderstellingen nodig hebt om haar overeind te houden.
Voor wie kan accepteren dat Paulus in Rome terechtstond voor Nero is er natuurlijk geen probleem. Dan had Nero persoonlijk de getuigenissen gehoord over Christus waar Fil 1:12-18 over spreekt. Bovendien kan hij dan gehoord hebben dat de sekte verdacht was vanwege de bedreigingen tegen de tempel in Jeruzalem, die al speelden rond de kruisiging van Jezus. “Waren zijn volgelingen niet haast teleurgesteld toen Caligula stierf en de tempel gered werd?” zou de aanklager vervolgens kunnen vragen. “Zou Paulus met zijn acties in Jeruzalem niet uit zijn geweest op de vernietiging van de tempel om een opstand tegen de keizer te veroorzaken?” En om het af te maken: “Zeggen ze niet dat deze wereld door vuur zal vergaan?”
Maar het wordt nog erger
In het jaar 66 zal de Joodse oorlog uitbreken. Nero zal zijn legioenen naar Judea sturen. Ze zullen het land verwoesten. De Joden zullen hopen dat God zal ingrijpen om zijn volk en zijn heilige tempel te beschermen. Volgelingen van Jezus zullen de stad ontvluchten en bidden om zijn wederkomst, in het vertrouwen dat hij uiteindelijk Nero zal stoppen. De grote strijd tussen het licht en de duisternis gaat beginnen.
Achtergrond H11: Vervolgde Domitianus de christenen?
We hebben maar weinig bewijzen voor de traditionele overtuiging dat Domitianus christenen in het hele rijk en ook specifiek als christenen vervolgde. Wel kennen we zijn belasting op Joden en wordt gemeld dat hij zijn neef Clemens liet executeren en diens vrouw Domitilla verbande voor hun ‘atheïsme,’ de weigering om de goden te aanbidden. Dat was een beschuldiging tegen ‘velen die afdreven naar het Jodendom,’ al dan niet als volgelingen van Jezus. Alleen Joden waren vrijgesteld van de plicht de goden te aanbidden.
Net als in het geval van Nero zijn er dus twijfels. Maar pas op, je kunt ze niet allebei vrijpleiten. Er is duidelijk bewijs (zie hieronder de brief van gouverneur Plinius aan keizer Trajanus) dat er een wet was uitgevaardigd tegen ‘christenen’ waar de doodstraf op stond. Dat moet door Nero of door Domitianus gedaan zijn. Maar als Domitianus dat gedaan had, dan zou er een vervolging zijn geweest in álle provincies en daarvoor zien we geen bewijs. Als de wet stamt uit de tijd van Nero, dan zou een lokale gouverneur in de jaren 90 er voor gekozen kunnen hebben om die wet actief te handhaven.
Hoe zoiets ging beschrijven de brieven van Plinius Secundus die rond het jaar 112 gouverneur werd van Bythinië (de provincie ten noorden van Asia). Hij krijgt te maken met een rechtszaak tegen mensen op de beschuldiging dat ze ‘christenen’ zouden zijn. Plinius kent die oude wet niet goed en is terughoudend: hij laat wat hardnekkige christenen executeren, twee diakonessen martelen en vraagt dan de keizer om hulp, want er zijn al zoveel christenen dat de heidense tempels steeds minder offervlees verkopen. Ook de keizer wil er niet echt aan maar wie bewezen christen is en niet wil offeren aan de goden moet natuurlijk wel de doodstraf krijgen. Als dit de houding was onder een terughoudende gouverneur en keizer, hoe kan het dan zijn geweest zijn in Asia? Kan daar een minder terughoudende gouverneur zijn geweest?
Plinius aan keizer Trajanus
"Het is mijn vaste praktijk, Heer, om alle zaken waarover ik twijfel aan U voor te leggen. Want wie kan mij beter sturen in mijn aarzeling en instrueren in mijn onkunde?
Ik was nog niet eerder betrokken bij vervolging van christenen en weet daarom niet wat en hoe hardhandig er bestraft (en ondervraagd) wordt. Ik heb lang stilgestaan bij de vraag of er onderscheid gemaakt moet worden naar leeftijd of fysieke gesteldheid. Is er ruimte voor genade voor wie berouw heeft en gestopt is? En is alleen de naam ‘christen’ al strafbaar, zonder verdere wandaden, of zijn het de wandaden onder die naam?
Vooralsnog ben ik, toen mensen als christenen aan mij werden voorgeleid, als volgt voortgegaan. Ik vroeg hen of ze christenen waren. Wie dat beleden vroeg ik het een tweede en een derde keer, onder dreiging van de [dood]straf. Wie het volhielden liet ik afvoeren want ik twijfel er niet aan dat, wat men ook gelooft, zulke obstinate en inflexibele koppigheid gestraft behoort te worden. Er waren er ook, even waanzinnig, die [ik niet kon laten executeren omdat ze] Romeins staatsburger waren; ik heb ze met de aanklacht naar Rome gestuurd.
Spoedig nadat mijn behandeling van deze misdaad bekend werd kwamen er meer gevallen – zoals vaak gebeurt. Een anoniem pamflet werd ontvangen met veel namen erin. Wie ontkenden christen te zijn of ooit geweest te zijn, de Romeinse goden aanriepen met de juiste formulering, voor uw eigen beeltenis (die ik hiervoor had laten brengen) reukoffers en wijn offerden én daarbij Christus vervloekten – waar ware christenen onmogelijk toe te brengen zouden zijn - heb ik vrijgesproken en laten gaan. Anderen die in de aangifte genoemd waren gaven toe dat ze christenen waren maar zwoeren het al snel af; sommigen hadden dat al gedaan, de één drie jaar geleden, de ander vele jaren geleden, meerderen zelfs al twintig jaar geleden [toen Domitianus keizer was]. Ook zij allen hebben de beeltenissen van U en de godenbeelden vereerd en Christus vervloekt.
Zij beweerden echter dat hun schuld of fout niet meer was dan de gewoonte op een vaste dag [van de week] voor daglicht samen te komen en een lied te uiten voor Christus als een god en zich met een gelofte aan elkaar te verbinden. Dat was niet om misdaden te begaan. Integendeel: ‘geen diefstal of roof, geen echtbreuk, geen onbetrouwbaar [getuigenis*], geen bezit [begeren* en] vasthouden dat een ander heeft toevertrouwd.’ Hierna gingen ze uiteen om later op die dag weer samen te komen voor een gewone en onschuldige maaltijd. Daarmee waren ze opgehouden na mijn edict, dat, overeenkomstig Uw opdracht, besloten samenkomsten [van allerlei groepen] verbiedt. Des te noodzakelijker vond ik het een tweetal slavinnen, die diakonessen genoemd werden, te laten martelen om te achterhalen wat de waarheid is. Maar ik vond niets dan ontaard en ongebreideld bijgeloof.
Daarom is het onderzoek opgeschort en heb ik mij gehaast U te raadplegen. De zaak lijkt me namelijk uw overweging waard, gezien het grote aantal mensen dat geraakt wordt. Want veel mensen van alle leeftijden, alle standen en beide seksen werden en worden in gevaar gebracht. En niet alleen in de steden: ook in dorpen en op velden is deze besmetting wijdverspreid – maar het lijkt te verhelpen en recht te zetten. Nu al is het voldoende duidelijk dat bijna verlaten tempels weer drukker bezocht beginnen te worden en dat de godsdienstige plechtigheden na lange onderbreking opnieuw plaatsvinden. Overal is weer offervlees waar tot voor kort zelden een koper voor gevonden werd. Hieruit valt eenvoudig af te leiden hoe groot de menigte is die gecorrigeerd kan worden, als er ruimte mag zijn voor berouw."
* woorden toegevoegd vanuit de gedachte dat Plinius, zonder het te weten, het hier heeft over de tien geboden.
Trajanus aan Plinius Secundus
"Je hebt gedaan wat je moest doen, beste Secundus, in de afhandeling van aangiften tegen christenen. Er is immers geen algemene vastomlijnde procedure om dit op te lossen. Je moet ze niet actief vervolgen; [alleen] als er aangiften en bewijzen tegen hen zijn moeten ze gestraft worden. Met dien verstande dat wie ontkent [nog] christen te zijn en dat bewijst door onze goden aan te roepen, gratie krijgt, hoe verdacht ook het verleden.
Anonieme pamfletten hebben geen plaats in strafzaken; dat zijn zeer slechte precedenten en ze passen niet in mijn [regeer]periode."